Nederlandse-gedichten

Dankbaar voor het leven,
lof en eer en prijs.
Zij aan God gegeven,
op gepaste wijs.

Dankbaar voor de bloemen,
al wat adem heeft.
Om met hen te roemen,
God die leven geeft.

Dankbaar voor de mensen,
vrienden om ons heen.
Alles wat wij wensen,
komt van God alleen.

Dankbaar voor vergeving,
door Gods woord vervuld.
Liefdevolle omgeving,
waarin God ons hult.

Dankbaar voor Gods gave,
van 't geboren Kind
En Zijn woord zal staven,
Hij die ons bemint.

Dankbaar voor die Ene,
die Zijn leven gaf.
En aan ons verschenen,
opgestaan uit 't graf.

Dankbaar voor nieuw leven,
toekomst die ons wacht.
Als wij na dit leven,
worden thuisgebracht.


Hun namen staan in steen geschreven,
gebeiteld sprekend op hun graf.
Als een herinnering aan hun leven,
dat God hen eens in handen gaf.
Hier staat men stil met zijn gedachten,
bij vader, moeder, kind of vriend.
Die in hun rustplaats liggen wachten,
tot zij de morgenstond weer ziend.

Op deze plaats valt alles samen,
van vreugde en gedeeld verdriet.
En noemen lippen zacht de namen,
die men in steen gebeiteld ziet.
Wie gelooft zal hier de hoop ervaren,
op ’t blijde uitzicht Gods beloofd.
Wiens hand de zielen zal bewaren,
van hen nog door de slaap verdoofd.

Maar eens zal klinken in hun oren,
de klank van het bazuingeluid.
En wanneer zij die klanken horen,
dan komen zij hun graven uit.
God roept dan allen bij hun namen,
en Hij vernieuwt hen en herschept.
Hij brengt in ’t Godsrijk hen tezamen,
waarover ’t woord hen heeft gerept.

Als God families weer herenigt,
dan is het in het Godsrijk feest.
Waar zij weer met elkaar verenigd,
nooit zo gelukkig zijn geweest.
God zet de kroon op al Zijn werken,
dan is Zijn heilsplan klaar, voltooid.
En laat Hij Zijn geliefden merken,
hoe Hij met goud hun hoofden tooit.


Een spiegel kan ons irriteren,
als die ons voorgehouden wordt.
Om daarin kijkend weer te leren,
van ons beperken en tekort.
Wij willen er niet graag in kijken,
omdat hij zoveel van ons zegt.
Dat wij het beeld maar snel ontwijken,
of dat het door ons  wordt weerlegd.

Wij gaan de spiegel 't liefst ontlopen,
als het ons lukt, maar even kan.
Want 't ware spiegelbeeld zal slopen,
ons goede beeld van vrouw of man.
Wij kunnen d’ aanblik niet verdragen,
als God ons daarin kijken laat.
Als 't ware beeld ons aan zal klagen,
wat werkelijk ons voor ogen staat.

Ons beeld is oud en is versleten,
dat lang nog niet op Jezus lijkt.
Wat ons de spiegel scherp laat weten,
en ook de harde waarheid blijkt.
De opdracht is om ons te ijken,
naar het volmaakte Christusbeeld.
Om daar ook meer op te gaan lijken,
zoals 't  aan ons is meegedeeld.
 
Wij moeten ons beeld gaan verruilen,
voor 't beeld dat God van ons verlangt.
We hoeven niet meer weg te schuilen,
wanneer de spiegel 't beeld ontvangt.
Als wij dan in die spiegel kijken,
ons voorgehouden door Gods hand.
Dan zal de spiegel ons vertellen,
je bent de schoonste in Gods land.


Hoe lang nog zullen tranen vloeien,
op aarde tot een heel groot meer.
Gevuld door de geleden smarten,
druppelend uit vele ogen neer.
Met zout waardoor er niets kan groeien,
zich afzet aan de waterkant.
De plaats waar nimmer bloemen bloeien,
in voor het oog zo troostloos land.

In ’t onafzienbaar waterbekken,
waar God de tranen in bewaard.
Blijven nog onze tranen lekken,
die door de tijden zijn vergaard.
Eens maakt Gods hand van zoutkristallen,
voor ons de mooiste diamant.
Schenkt die uit tranen van ons allen,
als troostgebaar in ieders hand.

Want God beloofde dat zal komen,
de tijd waarin geen traan meer vloeit.
Die in het grote meer zal stromen,
maar enkel vreugde die ons boeit.
Dan wordt het meer een groene weide,
waarin de mooiste bloeien staan.
Die met hun kleuren ons verblijden,
en er geen leed meer zal bestaan.

Dan is Gods Koninkrijk gekomen,
met al zijn glans en heerlijkheid.
Om zittend aan haar waterstromen,
genietend tot in eeuwigheid.
Want alle tranen die eens vloeiden,
zijn door God liefdevol gedroogd.
Daar zijn geen door verdriet geboeiden,
maar wordt met vreugd Zijn naam verhoogd.


Tussen wit gewolde schapen,
in de kudde van de Heer.
Treft Hij ook veel zwarte schapen,
en het worden er steeds meer.
Elk zwart schaap heeft een verleden,
en een hart vervult met pijn.
Waar het zwaar aan heeft geleden,
afgewezen steeds te zijn.

Maar bij Jezus is voor schapen,
zwart gekleurden altijd plek
Geeft ze tussen witte schapen,
hun beloofde vaste stek.
Niemand mag discrimineren,
in de kudde van de Heer.
Dat blijft Hij Zijn schapen leren,
in vertrouwelijke sfeer.

’t Witte wordt niet voorgetrokken,
ieder schaap is Hem gelijk.
Waar Hij nauw mee is betrokken,
gevend van Zijn liefde blijk.
Zwarte schapen zijn er velen,
in de kudde van de Heer.
Die Hij eerlijk mee laat delen,
aan de voerbak telkens weer.

Jezus liefde geldt hen allen,
of zij nu wit zijn ofwel zwart.
Al die vele duizendtallen,
hebben plaats in Jezus hart.
Want voor beiden zal Hij zorgen,
Jezus maakt geen onderscheid.
Alle schapen zijn geborgen,
in de kudde die Hij weidt.


Zoals de maan ’t zonlicht weerkaatst,
als lichtend punt in ’t nachtelijk duister.
Zo wil God in ons leven zijn,
verschijnend met Zijn licht en luister.
Het punt waarop ons oog zich richt,
als wij door ’t donker moeten trekken.
Dan wil God zijn zoals dit licht,
waar oog en hart zich naar uitstrekken.

Des daags wil God zijn als de zon,
om ons te koesteren, te verwarmen.
Waarvan het stralend gouden licht,
ons elke dag weer zal omarmen.
Want in dit beeld van zon en maan,
wil Hij Zijn zorg en liefde tonen.
Door er te zijn in ons bestaan,
en die graag in ons hart wil wonen.

De kleuren van de regenboog,
die God hoog aan de hemel stelde.
Zijn teken van Zijn trouw verbond,
dat Hij ons zichtbaar steeds laat melden.
Zo toont God Zijn aanwezigheid,
de zorg waarmee Hij blijft omgeven.
Hiermee geeft Hij ons zekerheid,
de hoeder zijnde van ons leven.

Onze Vader in de hemel,
God geheiligd zij U naam.
Tronend boven ’t aards gewemel,
Heer wij prijzen U tesaam.
Dat Uw koninkrijk mag komen,
dat voor ons wordt opgericht.
Heil waarvan wij nu nog dromen,
stralend in het blinkend licht.
Laat Uw wil alom geschieden,
in de hemel en op aard.
Die Uw liefde ons wilt bieden,
elke dag opnieuw verklaard.
Heer wij vragen te gedenken
ons met aards en hemels brood.
Om dat dagelijks ons te schenken,
en voorkomend hongersnood.
Wil ons onze schuld vergeven,
die wij Heer hebben begaan.
Leer ons ook de naast’ vergeven,
wat hij ons heeft aangedaan.
Leidt ons niet in de verzoeking,
maar verlos ons van het kwaad.
Dat zo vaak met zijn bezoeking,
in ons hart naar binnen gaat.
Want van U is het koninkrijk,
en de kracht, de heerlijkheid.
Die eens komt binnen bereik,
tot in alle eeuwigheid, Amen.


Luister in stilt’ naar Jezus' woorden,
wanneer je hart vervult met pijn
Zijn liefdewoord tot je zal spreken
Ik zal er altijd voor je zijn.
Slechts Hij kan diep je hart doorvorsen,
wat er van binnen in je leeft.
De lasten die je hebt te torsen,
en vraagt dat jij die aan Hem geeft.

Je hoeft geen zwaarder kruis te dragen,
dan wat God je te dragen geeft.
Je mag aan Jezus altijd vragen,
of Hij voor jou de uitkomst heeft.
Hij weet van ’t innerlijke strijden,
van zorg en moeiten die er leeft.
Hij kent je pijn weet van je lijden.
van ’t onrecht dat je hebt beleefd.

Leg alles maar in Jezus handen,
dan word je last en pijn verlicht.
Die in je binnenste deed branden,
en brengt Hij vreugd op je gezicht.
Zijn balsem zal er dan voor zorgen,
dat al jouw diepste pijn verdwijnt.
Veilig ben je bij Hem geborgen,
als Hij in liefd’ aan je verschijnt.

Elk mens bezit die gouden vonk,
van leven hem door God gegeven.
Die mooie goddelijke vlam,
om daar de liefd’ mee na te streven.
Hij is geschapen naar Gods beeld,
maar is daarmee niet Gods gelijke.
Hij is en blijft een sterfelijk mens,
wat God hem duidelijk liet blijken.

Maar deze goddelijke vlam,
zal op een dag weer moeten doven.
Zijn levensduur blijkt zeer beperkt,
elk mens moet aan zijn sterven geloven.
Maar God legt zich daar niet bij neer,
Hij zal die vlam eens weer ontsteken.
Omdat Zijn liefde voor de mens,
zo onuitputtelijk is gebleken.

Want na de dood die ieder wacht,
laat God die levensvonk weer branden.
Dan neemt Hij van het hemelslicht,
een gouden lichtstraal in Zijn handen.
Die lichtstraal slaat een gouden brug,
waar de ziel overheen mag lopen.
Zo krijgt de mens het leven terug,
waar God op d’ aarde hem liet hopen.


Hoger dan onze gedachten
blijkt wat wij hierna verwachten.
Als de hemel ons ontsloten,
wij met hemels licht begoten,
’t hemels koninkrijk betreden,
dat met al haar heerlijkheden.
na het aardse leven wacht.

Als op aarde onze woorden,
wegsterven als slotakkoorden.
Zullen zij in d’ hemel klinken
bij het licht dat er zal blinken.
Zich vermengend met de zangen,
dankbaar voor wat wij ontvangen.
wat ons hier reeds is beloofd.

Tijd wordt niet meer afgemeten,
daar waar wij van vreugde weten.
Uren dagen maanden jaren,
zal geen hemeling ervaren.
Eeuwig vrede zal daar wezen,
waar God lof en eer bewezen,
wordt voor eeuwige liefde en trouw.

Hij die ons uit de duisternis geroepen heeft,
komt met Zijn licht ons hart verblijden.
Dat stralend ons met kracht omgeeft,
om op de levensweg ons voort te leiden.
Dit licht wat alles glansrijk overstijgt,
laat alle duisternis verdwijnen.
Waardoor ons leven glans verkrijgt,
als Hij het over ons laat schijnen.

Zijn licht dat ons bestaan en leven overstraalt,
een mantel om ons heengeslagen.
Die uit de hemel nederdaalt.
is ’t kleed wat wij met vreugde mogen dragen.
Waarin wij wandelend door ’t aards bestaan,
de liefde en goedheid van God prijzen.
Om naar de Godsstad op te gaan,
die eenmaal voor ons op zal rijzen.

Dit licht dat als op vleugelen ons leven draagt,
heeft kracht om ’t duister te doorboren.
Waardoor voor ons de Morgen daagt,
als God het Morgenlicht voor ons laat gloren.
Er zal geen nacht meer zijn die ons verblind.
omdat het licht zal overheersen.
Dat bij God bron en oorsprong vindt,
die vreugde in ons hart laat heersen.


Dit is het woord dat Hij gesproken heeft
laat liefde in uw harten triomferen.
De weg waar hart en voet zich op begeeft,
om nimmer van dit pad ooit terug te keren.
Ik zal de woorden in uw harten schrijven,
opdat zij daar voorgoed in zullen staan.
Door in de liefde dagelijks te blijven,
en daarmee tegen ’t kwade in te gaan.

Geen onvertogen woord uit hart en mond,
geen wandaad zult u daarmede bedrijven.
Geen dolksteek waar u anderen mee verwondt
maar enkel liefde zal uw hart voortleiden.
Want wie Mijn woorden niet wenst na te streven,
maar luistert naar de fluistering van ’t kwaad.
Bewandelt niet de weg die voert ten leven,
maar die waarop zijn ziel verloren gaat.

Laat niet uw harten zijn als kille steen,
maar Mij daarin het liefdesvuur ontsteken.
Wat Ik in harten zie bij menigeen,
waarin dit vuur nog steeds blijkt te ontbreken.
Want waar de liefde harten in zal stromen,
die open staan, als Ik die daar in stort.
Daarin kan ook Mijn heil en vrede komen,
als die door Mij in liefd’ gegeven wordt.

Vergeet de woorden van Mijn lippen niet,
u zult met hart en ziel in liefd’ Mij eren.
En ook verplicht die aan uw naasten biedt,
op die manier ook met hem te verkeren.
Want dan pas volgen u Mijn gunstbewijzen,
als u Mijn woord naleeft en onderhoudt.
Daaraan voldoet en voor u op laat rijzen,
u op dit fundament uw leven bouwt.

Bidden is God steeds bedanken,
voor de dingen die Hij geeft,
En met hart en mond verklanken,
wat men dagelijks nodig heeft.

Bidden is God steeds weer vragen,
met Zijn liefd’ nabij te zijn.
In Zijn trouw ons voort te dragen,
in een tijd van moeite en pijn.

Bidden is ook schuld belijden,
voor ons falen en tekort.
Waar Gods liefd’ van kan bevrijden,
vergeving wordt uitgestort.

Bidden dat is overgave,
aan Gods woord en aan Zijn wil.
Bidden blijkt ook een opgave,
goed te luisteren, nederig stil.

Bidden dat is steeds bezinnen,
wat de stem van God ons zegt.
Als Zijn levensopdracht binnen,
in ons hart wordt neergelegd.

Wat hierna komt blijft verborgen,
tot dat God het aan ons toont.
Als Hij ons na aardse zorgen,
met het licht des hemels loont.
Zijn belofte ons gegeven,
dat die na het aardse wacht.
En de mens het eeuwig leven,
door de Heer wordt toebedacht.

Wat hierna komt dat is vreugde,
rust en vrede in het land.
Waar wij ons op aard verheugden,
ons geschonken uit Gods hand.
d’ Ogen zullen eens aanschouwen,
glans en heerlijkheid beloofd.
In het licht van Gods flambouwen,
rijkdom die nooit wordt ontroofd.

Wat hierna komt is vervulling,
overgang naar d’ eeuwigheid.
Waarvan God ons de onthulling,
door Zijn liefde toebereid.
Wat hierna komt nog verborgen,
is het licht der eeuwigheid.
Dat voor ons eens op een morgen,
zich als mantel om ons spreidt.

Ontsteek Uw vuur in Mij,
omvat mij met Uw handen.
Geleid mij op de weg,
door liefde warm omgeven.
Om die met U te gaan
mij U nabij te weten.
Met zegen rijk bedauwt.

Schrijf Uw woord in mijn hart,
laat mij verstaan en horen.
Maak mijn hart tot Uw huis,
een tempel om te wonen.
Waar ik mijn offers breng,
om U daarmee te eren.
En het gebed verklinkt.

Geknield voor U terneer,
ter aarde neergebogen.
Wacht ik stil op Uw stem,
tot die tot mij zal spreken.
Mij liefde en trouw verklaard,
om vrede mij te schenken.
Die mij met vreugd vervult.

Geprezen zij Uw naam,
voor wat ik mag ontvangen.
Meer dan ik heb gevraagd,
en uit Uw hand verkregen.
Mijn ziel aan U verkleefd
zal U mijn dank betonen.
Tot in der eeuwigheid.




Met woorden valt het niet te zeggen,
hoe het na ’t aards bestaan zal zijn.
Niet te bevatten, uit te leggen,
de glorie achter het gordijn.
Van nevelen nog niet opgetrokken,
die er nog hangen voor ons oog.
Voor wij van d’ aarde weggetrokken,
gevoerd gaan worden naar omhoog.

Wij spreken, denken nog in beelden,
maar zien nog niet de werkelijkheid.
Van wat Gods woord ons mededeelde,
verwacht mag worden en bereid.
’t Hierna blijft nog met floers omgeven,
tot God eens het gordijn wegtrekt.
Wanneer na ’t einde van ons leven
Gods heil en licht blij wordt ontdekt.

Wat zal Gods heerlijkheid ons tonen,
aan schoonheid en aan rijke glans.
Wij ’t hemelsparadijs bewonen,
met licht omgeven als een krans.
Wat zal ons oog hierna aanschouwen,
en nog tot de verbeelding spreekt.
Door op Gods woorden te vertrouwen,
dat het daar ons aan niets ontbreekt.

Geen woord in taal dat neergeschreven,
is tot verwoording ooit in staat.
Uiting gevend aan ’t eeuwig leven,
wat eenmaal ons te wachten staat.
Maar wat wij zien zal overtreffen,
de poverheid van woord en beeld.
Die God ons eenmaal laat beseffen,
wanneer ons ’t heil wordt toebedeeld.


Langs de wegen en de velden,
zie ik de mooiste bloemen staan.
Die Gods grootheid daar vermelden,
lofprijzend Zijn grote naam.
In diversiteit van kleuren,
roze, rood, wit, zacht blauw, geel.
Staan zij samen daar te fleuren,
in een schitterend geheel.

In een beekje stroomt het water,
dat ontsproten uit een bron.
Zacht laat bruisen haar geklater,
in de fonkelende zon.
In het bos spelen de dieren,
dartelend van vreugde rond.
Die zich met elkaar plezieren,
in de vroege morgenstond.

Ook de vogels hoor ik zingen,
jubelend hun schoonste lied,
Voor de Schepper aller dingen,
wat Hij dagelijks hen biedt.
Vliegend door de lucht langs wolken,
scheren zij voortdurend voort.
Waar ook zij God eer vertolken,
met hun mooiste zang verwoordt.

Heel Gods schepping is aan ’t juichen,
ieder met zijn eigen klank.
Om God eer te gaan betuigen,
en Hem brengend lof en dank.
Ook in mijn hart laat ik rijzen,
zingend God en lied ter eer.
Die mij toont Zijn gunstbewijzen,
in Zijn schepping telkens weer.


Als God de sluiers weg zal trekken,
nog scheidend ons van hier naar daar.
Ziend wat zich voor ons uit zal strekken,
dan wordt men d’ eeuwigheid gewaar.
Een pad gehuld in gouden stralen,
wordt helder zichtbaar voor ons oog.
Die leidend ons naar huis toe halen,
en ons dan voeren naar omhoog.

Een gouden poort zullen w’ ontwaren,
met edelstenen rijk bezet.
Schoonheid die niet te evenaren,
zien wij wanneer de stap gezet,
de drempel over naar het leven,
ons door het woord van God beloofd.
De rijkdom van ’t hierna gegeven,
wordt voor wie daarin heeft geloofd.

Gods eeuwigheid zal ons verblijden,
verbaasd doen staan met open mond.
Als engelenhand ons in zal leiden,
en medevoeren in het rond.
Dan zien wij Christus, Heer en koning,
ons buigend voor Zijn troon terneer.
Als Hij ons wijst de hemelwoning,
Hem eeuwig brengend lof en eer.

Wij moeten zuinig op de aarde wezen,
als rentmeesters in dienst van God.
Zijn wij dit niet, dan moet men vrezen,
komt er een kering in ons lot.
Dan zal de aarde gaan verschralen,
door het gebrek wat er ontstaat.
En rampen zullen neer gaan dalen,
wanneer de mens zo verder gaat.

Wij zien de tekenen al verschijnen,
heel duidelijk in de natuur.
Hoe dier en ijskappen verdwijnen,
en ’t groen vermindert ieder uur.
Door het evenwicht dat wij verstoren,
raakt straks al ’t leven uit balans.
Als wij niet naar signalen horen,
die wijzen op een dodendans.

Wij zullen rekening moeten houden,
met het milieu en ’t voortbestaan,
Van diersoorten en groene wouden,
want anders zal ’t ons triest vergaan.
Want als wij roofbouw blijven plegen,
op d’ aard’ die ons is toevertrouwd.
Dan komt de mens zichzelf eens tegen,
als hij de schade straks aanschouwt.

‘t Blijkt nu nog mogelijk te keren,
de donkere wolken die men ziet.
Om grote rampen af te weren,
door kansen die God aan ons biedt.
Ons als rentmeesters te gedragen,
door goed beleid voor onze aard’.
Verantwoordelijkheid daarvoor te dragen,
die voor veel onheil ons bewaard.

God is een blijspel aan het schrijven,
waar ons een rol in toebedeeld.
Die wij van Hem zullen verkrijgen,
ons vreugde biedt en nooit verveelt.
Daarvoor heeft Hij veel spelers nodig,
op ’t eeuwig durend schouwtoneel.
En ook een keur aan muzikanten,
nemen straks aan dit blijspel deel.

God is met ’t laatste hoofdstuk bezig
voordat straks de première wacht.
Waarvoor Hij ons heeft uitgenodigd,
ziend wat Hij heeft tot stand gebracht.
Dan laat Hij de bazuinen klinken,
wanneer de tijden zijn vervuld.
Als Hij met hemels licht de aarde,
voor eeuwig in Zijn spotlights hult.

In ’t blijspel dat dan zal beginnen,
zien wij een wereld open gaan.
Waarvoor geen woorden zijn te vinden,
als die voor ogen ons zal staan.
Met dans muziek en heerlijkheden,
divers in variëteit en soort.
Zullen wij doorlopend genieten,
en niets dat ooit dit feest verstoort.

De regie ligt in ’s Heren handen,
en zorgt dat ’t blijspel goed verloopt.
Waar Hij voldoet aan onze wensen,
aan ieder schenkt waarop gehoopt.
Aan vreugde zal het niet ontbreken,
als Hij Zijn schatten aan ons toont.
Die al Zijn kinderen ontvangen,
waarmede Hij hen blij beloont.