Nederlandse-gedichten

Ik zal eens door 's Hemels tuinen gaan,
waar rijk de schoonste bloemen bloeien.
Die langs haar brede lanen staan,
en ook langs smalle paden groeien.
Waar bomen met hun eeuwig groen,
zoals kastanjes, eiken, linden.
Langs waterstromen ruisen doen,
al wiegend op de zachte winden.

Fonteinen springen overal,
waaruit het water rijk blijft vloeien.
Met bron en beken duizendtal,
die de omgeving steeds bevloeien.
De geur van rozen waait mij toe,
in hun verscheidenheid van kleuren.
Ik word dit aanzicht nimmer moe,
genietend van hun blijde fleuren.

De vogels zingen vrolijk luid,
en laten hun gezangen horen.
Waar op de velden rijk ontspruit,
het goudgeel van het wuivend koren.
Het vee loopt in de weiden rond,
en kinderen doen met leeuwen spelen.
Geen raakt gekwetst of zelfs gewond,
hier valt geen buit meer te verdelen.

Want deze schepping is volmaakt,
herschapen weer naar Gods bedoelen.
Zij hand heeft hemel, aard gemaakt,
tot plaats waar elk zich thuis kan voelen.
Hier heerst geen oorlog meer en strijd,
waar aard en hemel samen vallen.
Maar wordt tot God steeds zang gewijd,
tesaam met alle engelen tallen.

In deze tuin klinkt steeds muziek,
van harp en fluit en tamboerijnen.
En is de lichtglans zo uniek,
die alles rijk laat overschijnen.
In 't midden ligt de Gouden Stad,
met hoge poorten, gouden muren.
Die rijk met edelsteen vervat,
herbergt Gods rijke voorraadschuren.

In deze tuin wordt 't nimmer nacht,
en blijft het Godslicht eeuwig schijnen.
Waar duisternis ons nooit meer wacht
want die moest voor het licht verdwijnen.
Hemel en aarde zijn versmeld,
Gods hand heeft hen aaneen doen smeden.
Zoals Hij 't zich had voorgesteld,
een park, een tuin een eeuwig heden.

In deze tuin heerst vredesfeer,
gerechtigheid zal alom heersen.
Waar God de Heer als Opperheer,
de loop der dingen zal beheersen.
Hier is geen ziekte meer en dood,
geen moeite en zorg maar enkel vreugde.
Dit is het plan door God begroot,
waarin Zijn hart zich blij verheugde.

Hier zullen al Gods kinderen zijn,
gekomen van de oude aarde.
Genodigd tot het grootst festijn,
met spijs en wijn van hemelwaarde.
Families worden weer ontmoet,
en vrienden scheppen nieuwe banden.
Waar God in liefde elk begroet,
hen schatten toewijst uit Zijn handen.

Met 't glanzend witte kleed omgordt,
en d' eerkroon die een elk zal dragen.
Door 't bloed dat Christus heeft gestort,
zal 't feest zijn tot in lengt' van dagen.
In Gods tuin zal ons zalig zijn,
de harten van een elk verblijden.
En alle mensen groot en klein,
daar een gelukkig leven leiden.

Daar speelt de tijd nooit meer een rol,
de dag zal immers eeuwig duren.
Met zoveel bezigheden vol,
zonder minuten, zonder uren.
Omdat een klok daar niet bestaat,
die van haar rondgang zal vertellen.
Gods Hemeltuin dat is de staat,
waarin geen tijd meer voort doet snellen.
Justus A. van Tricht


 
 
Zoals een vliegwiel draait zo draait de tijd.
in ’t snelle rond en voortbewegen.
Wij zien hoe zij vervliegt verglijdt,
en niemand houdt haar snelheid tegen.
Maar eenmaal valt het vliegwiel stil,
wanneer Gods tijd zal zijn gekomen.
Waarin de dingen naar Zijn wil,
voor ons op orde zullen komen.

Dan valt het vliegwiel op zijn kant,
en heeft de tijd zijn nut bewezen.
Wanneer voor ons door ’s Heren hand,
Gods Koninkrijk is opgerezen.
Dan keert God alle dingen om,
wat krom was wordt weer recht gebogen.
Hersteld vanuit Zijn Heiligdom,
en het weer goed is in Zijn ogen.

Dan zal de Godsbazuin vertellen,
hoe tijd verloopt naar d’ eeuwigheid.
Als wij God tegemoet gaan snellen,
die ons de heerlijkheid bereid.
Dan worden hemel en de aarde,
door Hem verenigd, een geheel.
Gemaakt tot tuin een nieuwe gaarde,
dan valt ons ’t Paradijs ten deel.
Justus A. van Tricht
 
In woorden tracht ik steeds te vangen,
’t geheim van wat onzegbaar is.
Iets van het diepste hartsverlangen,
naar ’t geen wat nog onzichtbaar is.
’t Verlangen naar de hogere sferen,
het gouden licht der eeuwigheid.
Om levend rond de troon des Heren,
het hemelrijk eens ingeleid.

Het aardse zal ‘k eens overstijgen,
het is de hemel die mij wacht.
Om daar het leven te verkrijgen,
met eeuwig daglicht, nooit meer nacht.
Op d’ eeuw’ge vreugde doe ik hopen,
Haar schatten en haar rijk fortuin.
Om daar aan Jezus hand te lopen,
in ’s hemels schone bloementuin.
Justus A. van Tricht


 
Wanneer je door het dal moet gaan,
door ’t donkere duister ingesloten.
Roep dan de naam van Jezus aan,
met licht wordt dan je pad begoten.
Hij neemt je veilig bij de hand,
Hij zal je dan de weg weer wijzen.
In ’t licht wat voor je ogen brandt,
je zo Zijn liefde en zorg bewijzen.

De trektocht weer de heuvels op,
die zal Hij gaan door jou te leiden.
Je voerend naar de hoogste top,
Hij biedt weer uitzicht en verblijden.
Je tranen worden stil gedroogd,
want Jezus zal met jou bespreken.
Die niet vernederd maar verhoogt,
de dingen die je hart deed breken.

De Heer is Trooster van ’t gemoed,
wanneer soms hart en ziel doen beven.
Je vaak niet weet hoe ’t verder moet,
maar Hij laat hart en ziel herleven.
Bemoediging klinkt in Zijn stem,
door woorden die Hij jou laat horen.
En Hij bevestigt jou met klem,
jij bent voor ’t hemelrijk geboren.

Dat is de weg die jij zult gaan,
zoals met jou zijn er nog velen.
Die ook door donkere dalen gaan,
maar ook in Jezus liefde delen.
Jij gaat die weg ook niet alleen,
de anderen wil de Heer ook leiden.
Die ook door donkere dalen heen,
met Hem doen komen tot bevrijden.

Je zult eens op die bergtop staan,
en blij ’t beloofde land aanschouwen.
De laatste sprong met Jezus gaan,
met zekerheid in vol vertrouwen.
Om van de aarde opgetild,
met Hem de laatste meters lopend.
Aankomend waar Hij heeft gewild,
bij d’ hemelpoort voor jou geopend.
Justus A. van Tricht
Als straks de graven openspringen
en God de doden op laat staan.
Hen met Zijn lichtglans laat omringen,
roepend hen tot een nieuw bestaan.
Dan is het Godsrijk aangebroken,
daalt d’ hemel op de aarde neer.
Geen mensenkind blijft meer verstoken,
van de genade van de Heer.

Ons oog ziet dan veranderingen,
de grootste wonderen om ons heen.
Die van Godswege ons omringen,
Hij aan ons uitdeelt een voor een.
Van ’t Godsrijk worden dan ontsloten,
de poorten en door God genood.
Wordt elk met lichtglans overgoten,
dan wint het leven van de dood.
Justus A. van Tricht
Hij gaat met ons van stap tot stap,
Hij draagt ons door de tijden.
Gaat met ons over grenzen heen,
die niet zijn te vermijden.
Van uur tot uur van dag tot dag,
is Hij bij ons aanwezig.
Hij maakt ons van Zijn woord gewag,
is dagelijks met ons bezig.

Hij gaat met ons van oud naar nieuw,
naar ’t heden na verleden.
Hij neemt ons liefd’vol bij de hand,
komt tegemoet getreden.
Zo gaat Hij mee de toekomst in,
waarin Hij ons zal schragen.
Om in het Licht van Zijn bemin,
ons elke dag te dragen.


Justus A. van Tricht


 
God heeft je van ons weggenomen,
jouw levensdraad werd doorgeknipt.
Jij mocht in ’t huis des Vaders komen,
langs ’t pad dat God had uitgestipt.
Nu leef je voort op grote hoogten,
in sferen van oneindigheid.
En ziet je oog de vergezichten,
in ’t land dat heet Gods eeuwigheid.

Je lichaam doet in d’ aarde rusten,
jouw geest maakte een hoge vlucht.
Bevindt zich nu aan ’s hemelskusten,
ver boven winden wolk en lucht.
Jij mag Gods heerlijkheid aanschouwen,
die ons ook eenmaal blijde wacht.
Waarop wij gelovig doen vertrouwen.
met ’t laatste woord tot jou: “Rust zacht”!
Justus A. van Tricht


 
De tijd verglijdt als water naar de zee,
en draagt ons voort als op de waterstromen.
Zij neemt ons op haar golven met zich mee,
en aan haar stuwing valt voor ons niet te ontkomen.
Maar weet dat ondanks dat de tijd verglijdt,
dat God het is die haar houdt in Zijn handen.
Totdat wij eenmaal komend aan het eind der tijd,
in d’ eeuwigheid van Gods genade eens belanden.

De tijd verglijdt als water naar de zee,
en niets kan haar ooit wenden of doen keren.
Zij voert ons aan haar handen dagelijks mee,
en wil aan ons haar kostbaar zijn steeds leren.
Benut met God de aan u geschonken tijd,
weet en besef hoe snel zij kan vervliegen.
Dat tijd die door de Heer aan ons is toegewijd,
zij is begrensd voordat wij in Zijn armen rustend wiegen.

De tijd verglijdt als water naar de zee,
maar ook aan tijd komt eenmaal vast een einde.
God deelde dat in liefde aan ons mee,
Zijn heerlijkheid komt nimmer tot een einde.
Want d’ eeuwigheid bezit en kent geen klok,
waarop de uren telkens weer zijn af te lezen.
God zet ons met de tijd niet voor het blok,
want eens zijn wij met Hem een eeuwig wezen.
Justus A. van Tricht


 
Wees niet lichtzinnig met Gods gaven,
die Hij aan u gegeven heeft.
Gebruik toch goed wat Hij deed schenken,
z’ eens weer met rente aan Hem geeft.
U immers kreeg van Hem talenten,
waarmee u aan de slag moest gaan.
Zorg dan als wijze, u met rente,
z’ ook eens weer aan Hem af kunt staan.

Laat God dan blij, tevreden wezen,
om wat U mens hebt gepresteerd.
Dan heeft U van Hem niets te vrezen,
Zijn schat van Hem U uitgekeerd.
Maar wie talenten zal begraven,
en voor hun groei geen moeite doet.
God zal u naar Zijn woord dan staven,
u krijgt bij Hem geen vaste voet.

Want Uw talent gaat naar die gene,
die woekerde met zijn talent.
Aan hem zal God ’t talent verlenen,
wat Hij aan u heeft toegekend.
Hij zal u uit de cirkel stoten,
en zendt u daarna ledig heen.
U niet uw gaven deed vergroten,
en met de rent’ voor God verscheen.
Justus A. van Tricht


Wat is het fijn mij eeuwig kind te weten,
van God de Vader die mij teer bemint.
Wiens trouw en liefde mij nooit zal vergeten,
en in wiens hand mijn leven zich bevindt.
Wat is het goed dat uitzicht steeds te kennen,
dat na het aardse mij de hemel wacht.
Om in het licht haar ruimte te verkennen,
en eenmaal naar het Vaderhuis gebracht.


Wat is het fijn om eeuwig kind te mogen wezen,
en zo vertrouwd met Vader eeuwig om te gaan.
Om in het eeuwig licht dat voor mij opgerezen,
de tafels met Zijn spijs en wijn daar voor mij staan.
Wat zal ’t een vreugde zijn om altijd daar te zingen,
Hem brengende mijn dank, mijn lof en eer.
Die door de ruime zalen door zal dringen,
in een oneindig glanzend rijke hemelsfeer.


Voor eeuwig kind, mijn God wat een genade,
voor eeuwig kind, mijn God wat een geluk.
Waarin ik tijdloos in het licht mag baden,
ontdaan van alle zorg en aardse druk.
Wat zal het fijn zijn om daar rond te zweven,
en met de engelen als een serafijn te zijn.
Om altijd door dit heerlijk oord omgeven,
voor eeuwig en altijd een kind van God te zijn.
Justus A. van Tricht


 
Lieve kind, kom maar naar voren,
zie hoe voor jou ’t water wacht.
Dat je bij Gods kring laat horen,
behorende tot zijn geslacht.
Weet jou naam wordt ingeschreven,
in de palm van s’ Heren hand.
Maar ook in het Boek des Levens,
met een gouden band omrand.

Door de doop word je verbonden,
met de Heer en met zijn kerk.
En vergeving van je zonden,
is Jezus verlossingswerk.
d’ Heil’ge Geest die zal je leiden,
Vader, Zoon en Hij zijn een.
Alle drie zullen zij beiden,
steeds met zorg zijn om je heen.

Nu je naam hier heeft geklonken,
en het water heeft gevloeid.
Is het heil van God beklonken,
zich in liefd’ met jou bemoeit.
Op je hoofd rust nu de zegen,
die van de Drievuldigheid.
Voortaan word je op jou wegen,
altijd door die drie geleid.
Justus A. van Tricht


Hij troost ons in het grootst verdriet,
Zijn liefde helpt het ons te dragen.
De pijn die Hij van binnen ziet,
ons klagen, onze levensvragen.
Hij giet Zijn balsem in ons hart,
de woorden die van pijn genezen.
Hij heelt ons van de diepste smart,
de Heelmeester dat wil Hij wezen.

Hij gaat aan geen van ons voorbij,
Hij is met ons ten diepst bewogen.
Hij staat met hulp ons steeds terzij,
en ziet ons liefd'vol in de ogen.
Hij strekt Zijn handen zegenend uit,
Blijft onvoorwaardelijk liefde geven.
Waartoe Hij telkens weer besluit,
opdat wij waarlijk zullen leven.
Justus A. van Tricht

Ben jij ook een kind van God,
veilig in Zijn hand geborgen.
Wetend dat in 's levenslot,
Hij de Heer voor jou blijft zorgen?

Weet jij ook van Gods gena,
van Zijn trouw en van Zijn liefde.
Kom je ook Zijn woorden na,
zorgend dat je Hem niet griefde.

Kent jou menselijk hart de vreugd,
die de band met God laat geven.
Ben je in de Heer verheugd,
schonk jij Hem ook hart en leven?

Maar wanneer jij God niet kent.
laat mij �t kort je dan vertellen.
Dat je met je nood gekend,
altijd naar de Heer mag snellen.

God Hij neemt de zondaars aan,
en Hij wil je schuld vergeven,
schenken je een nieuw bestaan.
ja een blij gelukkig leven.
Justus A. van Tricht


 


De kerstman heeft het Christuskind verdrongen,
wij zien hem in de winkels, door de straten gaan.
Het engelenkoor heeft al in tijden niet gezongen,
want voor het Christuskind blijkt er geen ruimte te bestaan.
Slechts in de kerken staat nog wel een stal een kribbe,
maar ook die lijdt steeds meer aan oudheid en verval.
Er wordt steeds meer om ’t Kerstkindje beknibbeld,
steeds minder mensen zien hem als de Redder van ons al.


Maar in mijn hart blijft nog het oude lied doorklinken,
het prachtige O kom, O kom Immanuel.
Want boven mij laat God nog steeds de sterren blinken,
al lijkt het Kerstkind voor de wereld niet in tel.
Toch zal vannacht het Eer zij God weer klinken.
en wordt de eeuwenoude boodschap weer gebracht.
En velen zullen toch weer op hun  knieën zinken,
door hen wordt aan het Kerstkind deze nacht nog wel gedacht!


Hoort u ook bij die kleine groep van Godsgezinden,
die Hem nog dankbaar zijn voor wat Hij heeft gewrocht.
En zich nog rekenen tot Zijn kind’ren, Zijn beminden,
voor wie Hij ’t Kerstkind in de kribbe heeft uitgezocht.
Ik kan Zijn blauwe ogen niet vergeten,
en ‘k weet mij door het Goddelijk Kind bemind.
De boodschap van Het kind lijkt wel versleten,
maar ’t is wel ’t Licht der wereld dat zich onder ons bevindt.
Justus A. van Tricht
Mijn kind, Ik houd je vast,
Mijn hand blijft jou omsluiten.
Sluit al het kwade buiten,
draagt mee je levenslast.

Met zegeningen zal,
Ik, kind je overladen.
Met meer dan duizendtal,
niets zal je kunnen schaden.

Ik ben voor jou het schild,
dat jou kind zal beschermen.
Naar hoogten opgetild,
in liefderijk ontfermen.

Loslaten zal ik nooit,
je bent bij Mij geborgen.
Eens met een kroon getooid,
straks op de Grote Morgen.

Ik zal je niet vergeten,
je kunt van Mij op aan.
Mijn kind, Ik laat je weten,
naar ’t Godsrijk voor te gaan
Justus A. van Tricht


 
Nog zijn wij mensen tijdgebonden,
nog heeft de tijd ons in zijn macht.
Nog wordt er vaak geen tijd gevonden,
zinvol met elkaar doorgebracht.
Omdat de tijd ons voort laat jagen,
van uur naar uur van dag naar dag.
Totdat wij ons eens af gaan vragen,
of dat een mens ook rusten mag.

Eens zijn wij niet meer tijdgebonden,
als God de tijd heeft stilgezet.
En wij voorgoed met Hem verbonden,
in d' eeuwigheid zijn ingebed.
Daar zal de tijd geen rol meer spelen,
want daar heeft niemand ooit meer haast.
Daar valt geen tijd meer in te delen,
en niemand daaromtrent verbaasd.

Wat zal dat een genoegen wezen,
te leven met altijd de tijd.
En nimmer voor de tijd te vrezen,
 die ongenadig voorwaarts schrijdt.
Gods eeuwigheid maakt ongebonden,
daar is de mens volkomen vrij.
Van tijd verlost en van de zonden,
daar leeft hij ongebonden blij.
Justus A. van Tricht

De tijd gaat voort, gaand in haar stil verglijden,
seconden en minuten samenbindend tot het uur.
Wat naar het volgende ons weer laat leiden,
met regelmaat in ’t vaste ritme van hun duur.
Zo zal het een steeds op het andere vervolgen,
maakt zo de cirkel en de kringloop van de tijd.
Dat heeft voor ons als mensen zijn gevolgen,
aan ieder van ons is een vaste tijd bereid.

God houdt ons en de tijden in Zijn handen,
Hij gaat met ons van dag tot dag, van jaar tot jaar.
Hij die ons aan zich bindt met liefdebanden,
en telkens aan ons toont Zijn liefd’gebaar.
Besef hoe kostbaar tijd die ons gegeven,
die is en nuttig dient, in wijsheid steeds besteed.
De tijd wijst ons op ’t korte menselijk leven,
waarvan een ieder ook eens ’t komend einde weet.

De tijd gaat voort, de dag zal eenmaal komen,
dat God voor ons Zijn heerlijk heil bereid.
Dan zal de tijdstroom voortaan niet meer stromen,
maar wordt verwisseld voor Gods blijde eeuwigheid.
Nog zijn wij mensen door de tijd gebonden,
nog stuwt de tijd ons in haar kringloop voort.
Maar eenmaal wordt de tijd voorgoed ontbonden,
valt ons ten deel het heil naar ’s Heren woord.
Justus A. van Tricht


 


Er staat een ster te gloren,
boven ’t kribje in de stal.
Er is een kind geboren,
die de wereld redden zal.
Neergedaald van ’s hemels troon,
ligt in ’t stro terneer Gods Zoon.
Hij die komt om te bevrijden,
koos een stal zich tot Zijn woon.


Hij zal de volken weiden,
een Herder zal Hij zijn.
Hij zal Zijn schapen leiden,
bij nacht en zonneschijn.
Vredevorst dat zal Hij zijn,
over d’ aard Zijn rijksdomein.
’t Licht der wereld zal Hij wezen,
en daarover koning zijn.


Dit Kind gehuld in doeken,
omstraalt door ’s hemels schijn.
Hij komt ’t verloor’ne zoeken,
aanbeden wil Hij zijn.
Breng uw wierrook, mirre en goud,
tot Hem die uw ziel behoud.
Schenk uw hart Hem tot verblijden,
Hem uw leven toevertrouwt.
Justus A. van Tricht


De auteur heeft deze tekst getoonzet, welke op aanvraag verkrijgbaar is.

Mijn hand wil die van jou omsluiten,
als jij daar biddend Mij om vraagt.
En jij tot Mij je nood wilt uiten,
van lasten die je met je draagt.
Laat Mij die van je schouders tillen,
leg wat bezwaart maar bij Mij neer.
Dan zal Ik al je pijn doen stillen,
dan keert in ’t hart de rust kind weer.

Immers geen mens hoeft meer te dragen,
alleen, dan wat hij dragen kan.
Je weet toch dat je Mij mag vragen,
jou te bevrijden van die ban.
Mijn schouders immers zijn veel sterker,
kunnen de last der wereld aan.
Mijn liefde was toch de bewerker,
van wat Ik droeg en heb doorstaan.

Dus kan Ik ook jouw lasten dragen,
geen enkele last is Mij te zwaar.
Je hoeft ’t Mij enkel maar te vragen,
dan sta Ik kind met liefde klaar.
Want Ik beschik over de krachten,
die jou en menig mens ontbreekt.
Maar wie het heil van Mij verwachten,
ontvangt dat ’t hem aan niets ontbreekt!
Justus A. van Tricht


 


Wat moet je eenzaam zijn geweest,
met alles wat je hebt verborgen.
En daarvan niets met ons gedeeld,
geen enkel woord over je zorgen.
Geen enkele blik die tot ons sprak,
zelfs geen gebaar wat deed vertellen,
Waarmee je rondliep wat je stak,
van moeite en pijn die deed beknellen.


Wat moet je eenzaam zijn geweest,
misschien wel bang je laatste uren.
Voordat je nam dat zwaar besluit,
hoe lang je doodsnood wel zou duren.
Wat heeft je tot die daad geleid,
wat heeft in jou die daad doen rijpen.
Tot stervens toe daartoe bereid,
wat voor ons niet is te begrijpen.


Wat moet je eenzaam zijn geweest,
wat was het wat je had te duchten.
Waardoor je echt geen uitzicht zag,
dan enkel in de dood te vluchten.
Je was steeds vrolijk, opgewekt,
en niemand deed aan jou iets merken.
Want niemand heeft bij jou ontdekt,
wat zoveel leed heeft doen bewerken.


Wat moet je eenzaam zijn geweest,
om zo voor God te gaan verschijnen.
Was er geen andere mogelijkheid,
dan uit ons leven te verdwijnen.
Je laat een grote leegte na,
verdriet en grote levensvragen.
Jouw heengaan is ons Golgotha,
met ’t kruis dat wij nu moeten dragen.


Wat moet je eenzaam zijn geweest,
maar God Hij deed zich wel ontfermen.
Hij nam je in Zijn lichtkring op,
in ‘d eeuwigheid van Zijn beschermen.
Nu ben je vast niet eenzaam meer,
met om je heen de eng’lenkoren.
En voor het aanschijn van de Heer,
tot Zijn gezelschap mag behoren.


In Memoriam Anne-Marie t.H.
© 2006  Uit de bundel “Van hart tot hart gesproken”
Justus A. van Tricht
Klik hier>>> voor meer info over de bundel en/of om deze te bestellen